Geschiedenis van het eucharistie vieren

In de eerste Nieuwsbrief van 2021 publiceren we, naar aanleiding van de beperkingen die tijdens deze coronacrisis aan de liturgie worden opgelegd, een aantal teksten over de eucharistie die zorgden voor enige controverse. Maar waar en hoe werd de eucharistie – de mis, zoals we vroeger zeiden – in de loop van de kerkgeschiedenis gevierd en beleefd?

1. Hoe het begon

Vanaf het prille christendom kwamen christenen regelmatig samen. ‘Ze braken het brood in een of ander huis’ (Handelingen 2, 46). Paulus vertelt, in het jaar 54 – dat moet 24 jaar na het laatste avondmaal zijn – in zijn brief aan de christenen van Korinte over de maaltijd van de Heer en in één adem over hun samenkomen rond brood en beker (1 Kor. 11, 17-34).

Dat samenkomen is er, door alle eeuwen heen, gebleven. De gemeente van Jeruzalem ging daarnaast nog ‘trouw naar de tempel’. Dat kon natuurlijk niet buiten Jeruzalem. En viel al helemaal weg na de verwoesting van stad en tempel in het jaar 70. Wel namen de volgelingen van Jezus oorspronkelijk deel aan de synagogedienst van de joden. Tot ze er werden buitengesloten.

De vieringen van de christelijke gemeentes (1) begonnen in huiskerken. Dit waren instapklare plaatsen van bijeenkomst in de woning van welgestelden. Die hadden daartoe immers voldoende ruimte. Er gebeurden in die woningen ook aanpassingen aan de vieringen. Halfweg de 3de eeuw was er in het huidige Syrië zo ‘n ‘domus ecclesiae’ (huiskerk). Ze had een ruimte voor vergaderingen, zeg maar voor de woorddienst; een tussenruimte voor de agapè of eucharistie, alleen voor ingewijden; en een doopruimte, versierd met fresco’s. Ook in Rome bestonden toen centra voor bijeenkomsten en administratie. Een bestaand gebouw werd omgevormd tot een plaats van samenkomst. De huiskerk diende dikwijls ook als dienstgebouw en bisschoppelijke residentie.

Omstreeks 313 legde keizer Constantijn de grondslag voor de christelijke fase van het Romeinse Rijk. Starttype van het eigenlijke kerkgebouw was de basilica. Dit profaan gebouw was door de Romeinen gecreëerd voor bijeenkomsten van grote groepen; soms was het niet veel meer dan een opgewaardeerde loods. Ze bleek ideaal voor liturgische bijeenkomsten, geleid door de bisschop en de presbuteroi (presbyterium: college van priesters).

Vanaf toen ontstonden verschillende vroegchristelijke cultusgebouwen:

1. De bisschoppelijke complexen. De bisschopskerk of kathedraal is een grote basilica, die voor de zondagsdienst als hoofdkerk fungeerde voor alle plaatselijke gelovigen, dat wil zeggen: uit heel de stad én het bijbehorende ommeland. Dit complex bevatte ook lokalen voor de verschillende diaconieën: sociale diensten zoals armenzorg.

2. Wijkkerken. We kennen die vooral van Rome. Ze dienden voor de eredienst van een wijk. Het onderricht en het toedienen van het doopsel gebeurde echter in principe door de bisschop van de plaats. De bisschop van Rome vierde er wel, op verschillende tijdstippen van het kerkelijk jaar, plechtig de eucharistie, samen met zijn clerus en de gelovigen van de stad.

3. Diaconiekerken. Die waren verbonden aan een diaconie: een kerkelijk centrum voor sociaal dienstbetoon. In de kleinere steden waren ze onderdeel van het bisschoppelijk complex. In de 7de eeuw centraliseerde men het hele economische leven en de voedselvoorziening rond een diaconie.

4. Devotiekerken. Die werden niet gebruikt voor courante liturgische vieringen, maar louter occasioneel.

5. Grafkerken. Dit waren in feite overdekte begraafplaatsen. Alleen op bepaalde dagen waren er liturgische plechtigheden.

6. Kloosterkerken. Die waren in de eerste plaats bestemd voor de getijden van de monniken. Heel wat Egyptische, Syrisch-Palestijnse, Cappadocische en Iers-Keltische kloosterkerken waren tegelijk bisschopskerken.

7. Oratoria of bidplaatsen. Deze kapellen werden door individuele gelovigen en kleine groepen bezocht voor gebed en meditatie.

In de steden en het platteland hebben christenen erg veel antieke constructies hergebruikt. Keizer Constantijn startte in Rome met de oprichting van openbare christelijke constructies, maar niet binnen de stadsmuren. Voor de Kerk en de bisschop van Rome zorgde hij voor een bisschopskerk en een baptisterium op het domein van Lateranen. Vóór 430 waren er 20 kerken in de woonwijken aan de rand van de stad, met een priester als verantwoordelijke. In de Gallische steden speelde de bisschop met het bisschoppelijk complex een centrale rol. Ook daar kwamen, vanaf de 4de of 5de eeuw, cultusgebouwen die evenwel met de bisschopskerk verbonden waren, bijvoorbeeld in Trier, Vienne, Lyon en Tongeren.

De steden van het Oosten kenden een andere evolutie. Daar werd vlugger in het centrum van de stad gebouwd. Men ging er over tot de vervanging van heidense tempels en spektakelgebouwen door christelijke gebouwen. Dit gebeurde zonder enige piëteit. Zo liet bisschop Nicolaas van Myra, onze Sint Niklaas, de fundamenten van de tempel van Artemis weghakken. Men opteerde ook voor bestaande locaties die geschikt waren: synagogen, scholen, zuilengalerijen, zaaltjes en privéhuizen. In Constantinopel verrees de oudste bisschopskerk, de Hagia Sophia, in het hartje van de bestaande stad.

Het platteland kende een moeizame missionering. Het Latijnse woord ‘paganus’ leidde zowel tot het Franse ‘paysan’ (plattelandsbewoner) als païen (heiden). Vanaf eind 4de eeuw waren er bisschoppen die landelijke kerken oprichtten. In de 7de– 8ste eeuw gingen de kloosters er een rol spelen, dikwijls min of meer los van het bisschoppelijk gezag.

Uit dit historisch overzicht kunnen we opmaken dat eucharistievieringen vanaf het begin van de 4de eeuw uitsluitend in kerkgebouwen gebeurden, en wel door of in-verbondenheid-met de plaatselijke bisschop, dikwijls omringd door zijn presbyterium. Overigens is ‘in een of ander huis’ in het boek Handelingen een ietwat nonchalante vertaling: er staat ‘bij elkaar thuis’ of ‘bij iemand thuis’. Wat de gebedsteksten betreft, er was toen meer ruimte voor improvisatie dan wat wij indertijd gekend hebben. Er bestonden in die eerste eeuwen – en zelfs later – verschillende ritussen: naast de Romeinse nog andere Westerse liturgieën die zich onafhankelijk van Rome hebben ontwikkeld, zoals de Keltische en de Gallicaanse ritus.

2. Kerstening en vroomheid in de Middeleeuwen

Het concilie van Nicea had in 325 bepaald dat er een bisschopszetel moest komen in elke provinciehoofdstad (civitas). Want bij elke christelijke gemeenschap hoorde een bisschop. Hij was uiteraard dé voorganger in de liturgie. Na de val van het West-Romeinse Rijk in de 5de eeuw namen deze bisschoppen vele taken van het verdwenen Romeinse bestuur voor hun rekening.

De kerstening van Vlaanderen tot en met de 7de eeuw was geen denderend succesverhaal. Wel zette de Kerk de stap naar de evangelisatie van het heidense platteland, ook buiten de oude steden. Dorpen ontwikkelden tot parochies, met een eigen bedehuis en een residerend priester. Met Amandus werden abdijen bruggenhoofden voor het missiewerk. In deze Frankische tijd was er wel een kloof tussen het gepredikte en het beleefde christendom: geloof en leven waren zelden met elkaar verweven. In het geheim bleven velen heidense heilige plaatsen, zoals bomen, bossen, kruispunten en bronnen, bezoeken. Na 650 kwam de Frankische Kerk in haar geheel in een spiraal van verval terecht. (2)

Vanaf 700 vermenigvuldigden zich de parochies. Willibrord, afkomstig uit Engeland en Ierland, stichtte kerken en kloosters. Bonifatius zette vooral in op het kerkelijk personeel. Schier autonome bisdommen waren niet zelden eerder een wingewest geworden dan een gebied van pastorale zorg. Hij spande zich in om het tij te doen keren via nationale en regionale synodes. Met Karel de Grote, door de paus keizer gekroond in 800, en de ‘Karolingische Renaissance’ kende het geestelijke leven een ware heropleving. Het netwerk van parochies binnen de bisdommen werd gestadig uitgebreid. Zelfs kleine boerengemeenschappen kregen een kapel, zij het zonder vaste priester. Sommige landheren bouwden een kerk op hun eigen domein en trokken een priester aan.

In de Karolingische periode stootte de kerstening door tot in het tot dan nauwelijks bereikte West-Vlaanderen. Poperinge kreeg, vanuit de abdij van Sint-Omaars, een kerk in de negende eeuw. In Brugge groeide de bescheiden burchtkapel uit tot de Sint-Donaaskerk. Oostkamp, Gistel en Knokke kwamen aan de beurt. Rond het jaar 1000 krijgt Vlaanderen het aanschijn van een aaneensluitend geheel van parochies.

Maar dan drongen de Noormannen via de rivieren plunderend en moordend tot diep in de Lage Landen door. Tussen 879 en 883 brandschatten en vernietigden ze in heel Vlaanderen de abdijen, kerken, steden en streken. Daar kwam pas een einde aan toen de laatste Karolingische keizer, Arnulf van Karinthië, hen in Leuven een beslissende nederlaag toebracht. Maar intussen was, ook op kerkelijk gebied, veel met de grond gelijkgemaakt. De wederopbouw herstelde daarop zo goed mogelijk het parochiaal systeem.

In de Kerk van de eerste eeuwen was het normaal dat de priesters in groep samenleefden met hun bisschop. Reeds onder de Merovingers werd in Vlaanderen, vlugger dan elders, de priester die alleen tussen zijn parochianen leefde een vertrouwd verschijnsel. ‘Alleen’ is veel gezegd: de wet op het priestercelibaat kwam er immers pas met paus Gregorius VII (1073-1085). Vanaf de 10de eeuw begon een beweging, gericht op het oprichten van kapittels: colleges van diocesane priesters, verbonden aan een bepaalde kerk, bijvoorbeeld in Brugge, Veurne en Drongen.

In de 10de en 11de eeuw had nagenoeg elke lokale gemeenschap in Vlaanderen haar kerk of kapel. Daarnaast waren er de abdijen als brandpunt van christelijk, economisch en cultureel leven. De kwaliteit van de geloofsbeleving is moeilijker te peilen. Er was de wildgroei van relikwieën. We kunnen in het zuiden van de Lage Landen beter spreken van christenheid dan van christendom. (3)

In de 13de eeuw kwamen de bedelorden zich in de regio vestigen: franciscanen, dominicanen en augustijner-heremieten. De zielzorg stond bovenaan hun agenda. Door de groeiende bevolking waren in de steden vaak onvoldoende seculiere geestelijken beschikbaar om de prediking en de bediening van de sacramenten naar behoren te verzorgen. De bedelorden verwierven het recht om een eigen kerk of kapel op te richten, waarin misvieringen mochten gecelebreerd worden, mits bepaalde vergoedingen aan de parochiale overheid werden betaald. Zo veroverden ze een plaats naast de parochiegeestelijkheid. Maar in de 14de eeuw bleef van hun oorspronkelijk armoede-ideaal niet altijd veel over. Wat leidde tot scheiding tussen een strenge en een meer gematigde richting. (4)

Op het einde van de Middeleeuwen werd in heel de westerse christenheid de mis gedaan volgens de Romeinse ritus. In dorpsparochies was het gebruikelijk dat alle priesters die aan de kerk verbonden waren, dus de pastoor en de kapelaans, gezamenlijk het koorgebed zongen. Rond 1500 kwam het gebruik op dat iedere priester individueel en in stilte de getijden bad uit zijn brevier.

Omstreeks 1275 (Thomas van Aquino) had de sacramentenpraktijk zich ontwikkeld tot de vorm die de rooms-katholieke Kerk in grote lijnen nu nog kent. Hoe werden de mis, en de sacramenten in het algemeen beleefd? Volgens de leer van de Kerk (toen en nu?) is een sacrament een ritueel dat bestaat uit handelingen, woorden en tekens, en dat door Christus zelf is ingesteld en fungeert als middel waardoor God, op grond van de verdiensten van Christus’ leven, lijden en dood, genade en heil schenkt aan de gelovigen. In de late middeleeuwen constateert men bij het kerkvolk een opvallende ijver ten opzichte van de sacramenten die overgangsriten (rites de passage) zijn. Tegelijk is er een zekere lauwheid tegenover sacramenten die veelvuldig kunnen ontvangen worden, namelijk biecht en eucharistie. De laatmiddeleeuwse gelovigen moesten ergens in hun tienerjaren voor het eerst te biechten en te communie gaan.

Historici betwijfelen sterk of in de late middeleeuwen alle gelovigen de verplichte mis op zon- en feestdagen bijwoonden. Wie deelnamen waren ofwel slechts passief aanwezig, ofwel lazen ze in hun gebeden- of getijdenboek. In het algemeen communiceerden de gelovigen slechts met Pasen. Uit het groot aantal votief- en gefundeerde missen blijkt dat men de mis beschouwde als een middel om bepaalde gunsten te verwerven.

In de 14de en 15de eeuw nam de verering van de hostie, zeker in de Nederlanden, een hoge vlucht. Reeds in 1215 had paus Innocentius III op het concilie van Lateranen de leer van de transsubstantiatie afgekondigd. De viering van Sacramentsdag stelde de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in de sacramentele tekenen van brood en wijn bijzonder in het licht. Naast en in samenhang met de eucharistische vroomheid ontstonden nieuwe devoties: rond de Man van Smarten en de kruisweg. Ook de Maria- en heiligenverering nam toe: in de 15de eeuw begon men het angelus en de rozenkrans te bidden en ontstonden nieuwe mariale devoties zoals de smarten van Maria en de piëta. De clerus stelde de heiligen voor als voorbeelden, maar het gewone volk zag hen vooral als wonderdoeners. Feestdagen werden in de late middeleeuwen niet alleen in de kerk gevierd, maar ook buiten, met een processie. Ook de processie met het Heilig Sacrament kwam in gebruik. De verering van relikwieën, van miraculeuze hosties en Mariabeelden, gaf aanleiding tot bedevaarten. Dat de kas van de plaatselijke kerkfabriek hiermee aanzienlijk gespekt raakte, was minstens goed meegenomen. Het belangrijkste middel om de godsvrucht te verstevigen waren de broederschappen of confrérieën. De leden moesten bepaalde liturgische diensten bijwonen, vooral zielenmissen van gestorven medeleden. Wel gaven de jaren 1520 -1530 een neerwaartse ontwikkeling te zien van de broederschappen, maar ook van giften voor kerkbouw, misfundaties en dergelijke: onder de invloed van de reformatorische stromingen, gingen steeds meer leken zich distantiëren van de institutionele kerk. (5)

Hier stellen we vast hoe groot de afstand was geworden tussen de eucharistische samenkomsten van de eerste christenen en de godsdienstige praktijken van de late middeleeuwers. Hier moest reactie op komen…

3. Van de woelige 16de eeuw tot en met het rijke Roomse leven

Desiderius Erasmus (1466-1536) uitte nogal wat bezwaren tegen het christendom van zijn dagen. Dat bestond volgens hem uit het voor waar houden van een aantal dogma’s, uit het vervullen van enkele rituele verplichtingen zoals paascommunie, heiliging van zon- en feestdagen, jaarlijkse biecht, vasten en vlees derven, en verder uit een keuze uit een grote hoeveelheid aan devoties (heiligenverering, processies, bedevaarten, lidmaatschap van broederschappen). Het ware christendom bestaat volgens Erasmus niet uit ritualistisch-magische praktijken en devoties, waar de laatmiddeleeuwse Kerk zo rijk aan was, maar wel uit het vervullen van de evangelische liefdewet.

Hij ziet in het magisch ritualisme dat volgens hem in de Kerk van zijn dagen hoogtij vierde, een ernstige bedreiging voor de bereidheid van de christen tot ethische inzet. Erasmus wil de sacramenten niet afschaffen. Wel wil hij er een andere betekenis aan geven. Ze zijn uitingen van geloof en hulpmiddelen om goed te leven, en geen mechanismen waardoor genade in de ziel gegoten wordt. Zo geeft hij aan de eucharistie allereerst een ethische betekenis. We drukken er onze bereidheid in uit om met onze medemensen, met wie wij samen aanzitten aan de tafel des Heren, in liefde en eendracht samen te leven. We bevestigen dan elkaar in deze bereidheid en worden zo geholpen om de liefdesgemeenschap te verwezenlijken.

Maarten Luther (1483-1546) verschilt van Erasmus. Volgens hem veroorzaakt het ‘moralisme’, dat hij bij Erasmus ontwaart, dat het christelijk heil onbereikbaar wordt. Immers, door zich al te zeer bezig te houden met de ethische aspecten van het christen-zijn, verwaarloost Erasmus dat de zondige mens door God ‘gerechtvaardigd’ moet worden om in oprechte liefde met zijn medemens te kunnen omgaan. Het heil is integraal Gods gave en hangt bijgevolg alleen af van de verkondiging van het Woord en de deelname aan de sacramentele vieringen. De rechtvaardiging heeft wel gevolgen op het morele vlak. Zo is de eucharistie de samenvatting van het evangelie en heel het evangelie is niets anders dan de goede boodschap van de vergeving van onze zonden. Ze is een geschenk van Godswege aan ons, door de dienst van de priester. Luthers opvattingen staan zowat diametraal tegenover die van Erasmus. Andere reformatoren zoals Zwingli en Calvijn waren veel sterker geïnteresseerd in het ethisch handelen van de mens. Zij vatten de sacramenten daarom op als symbolen, tekens naar een werkelijkheid die de mens zelf moet bewerken. Laat het ook duidelijk zijn dat het verschil tussen enerzijds Erasmus en de humanistisch georiënteerde reformatoren en anderzijds Luther en zijn strikte volgelingen grotendeels ontging aan geestelijken en lekengelovigen die niet erg goed in de theologie onderlegd waren. (6)

Vanaf het begin is de verspreiding van reformatorische ideeën via de drukpers gegaan. Luthers verwerping van de middelaarsrol van Kerk en clerus vond weerklank in heimelijke huisbijeenkomsten. De deelnemers stelden het universeel priesterschap van alle gelovigen voorop en aanvaardden enkel nog de sacramenten van avondmaal en doop. Keizer Karel nam vlug tegenmaatregelen. De strenge kettervervolgingen van 1544-1545 hadden een emigratiegolf vanuit Vlaanderen en Brabant tot gevolg. De vluchtelingen zochten een veilig onderkomen in het anglicaanse Engeland en in het Oost-Friese Emden. Die fungeerden als ‘kweekplaatsen’ voor het trainen en uitsturen van predikanten. In overwegende mate waren dat voormalige priesters.

Vanaf 1560 werden geheime kerkgemeenten in verschillende Vlaamse en Brabantse steden, alsook in het Vlaamse Westkwartier zoals Hondschoote en Nieuwkerke, opgericht. Een kerkenraad, consistorie genaamd en bestaande uit leken, stond in voor het salaris van de predikant en voor de aanschaf van Bijbels en psalmboeken, beide in de volkstaal. Een college van diakens was belast met de armenzorg. Vooraleer tot het avondmaal te worden toegelaten, moest de gelovige openlijk belijdenis doen van zijn geloof en zich aan het gezag van de kerkenraad onderwerpen.

In het Westkwartier kreeg het calvinisme een revolutionair elan. In de zomer van 1566 brak de Beeldenstorm uit. Ze had als gevolg dat op vele plaatsen de uitoefening van de katholieke eredienst werd gestaakt. De gereformeerden verwierven geloofsvrijheid, maar in de lente van 1567 was alles weer afgelopen. Maar dan leidde de succesvolle landing van de watergeuzen in het Hollandse stadje Brielle in 1572 de ommekeer om. De calvinisten wisten een stevige positie op te bouwen in de grote Hollandse en Zeeuwse steden, maar ook in Vlaanderen, Utrecht, Gelderland, Overijssel en Friesland. Vanaf 1578 werd Vlaanderen een protestants land, waar van enige uitoefening van het katholicisme nauwelijks nog sprake was.

Alexander Farnese bracht vanaf 1579 de Zuid-Nederlandse steden een na een weer onder het gezag van Filips II van Spanje. Daar was voortaan enkel nog plaats voor het katholicisme, de godsdienst van de koning. Aan een echt katholiek reveil werd pas goed gewerkt onder de aartshertogen Albrecht en Isabella (1598-1621). Ze zetten tientallen oude en nieuwe religieuze gemeenschappen aan om kloosters te openen in steden en dorpen. Hun voornaamste bondgenoten waren de jezuïeten. Ze telden hier in 1643 niet minder dan 867 leden. Met hun catechismuslessen, Maria-congregaties, retraites, predicaties en missies bereikten ze zowat alle lagen van de bevolking.

De katholieke Reformatie werd evenzeer gesteund door een transformatie van de Kerk van binnenuit. Bekwame bisschoppen zetten zich in om de decreten van het concilie van Trente te doen toepassen. Grote inspanningen deden ze om de priesterroepingen te stimuleren en de kandidaten een degelijke theologische opleiding te geven. De tweede helft van de 17de eeuw was in de Zuidelijke Nederlanden een periode van intense godsdienstzin, veruitwendigd in een nooit geziene devotie. De keerzijde was dat het dogmatisme van de contrareformatorische Kerk hier de intellectuele initiatief zwaar belast heeft. Auteurs en wetenschapslui, beducht voor censuur, beperkten zich voorzichtig tot de erkende en ‘veilige’ materies. (7)

Dit laatste zal 250 jaar later, met de antimodernisme-eed, opnieuw gebeuren bij katholieke auteurs en theologen van 1910 tot 1967.

Intussen kreeg het katholicisme in de Republiek der Verenigde Nederlanden een verstild en verinnerlijkt karakter. Hun kerken waren hen bij de protestantisering van stad en platteland ontnomen. Katholieken moesten hun genoegen nemen met kerken die er van buiten uitzagen als een pakhuis of een boerenschuur: de schuilkerken. Zij vierden er de eredienst niet minder intens dan elders, maar wel minder uitbundig. Processies en bedevaarten waren uitgesloten. Het katholicisme bleef bestaan dankzij de inzet van rondtrekkende priesters, van leken die het kerkelijk leven financieel en praktisch op de been hielden en van vrouwen die als ‘geestelijke maagden’ in woonhuizen een quasi-religieus gemeenschapsleven leidden en godsdienstonderwijs gaven aan kinderen. Maar het was niet het extraverte en barokke katholicisme dat elders in Europa in die tijd bloeide. Daarenboven moesten katholieken voor de beperkte vrijheid betalen. Een ‘stelsel van betaald oogluiken’ en ‘gepachte tolerantie’ hield stand tot het einde van de 18de eeuw. Toen maakte de tolerantiegedachte, onder invloed van Voltaire, een onstuitbare opmars. In 1796 kregen alle christelijke confessies gelijke rechten. (8)

In de Oostenrijkse Nederlanden waren veel misbruiken gegroeid, vooral bij de reguliere geestelijken. Ze hadden in de loop der eeuwen ongelooflijk veel goederen vergaard en in ruil weinig aan de gemeenschap teruggegeven. Hun aantal wordt in de jaren 1780 geschat op 10.000 vrouwelijke en 7500 mannelijke religieuzen, en dat tegenover ca. 5000 priesters in de zielzorg. De verlichte vorst Jozef II (1780-1790) schafte alle nutteloos geachte kloosters af. Regulieren die zich niet toelegden op onderwijs of caritatieve werken moesten verdwijnen: dat waren 163 op 275 instellingen. Bovendien wilde hij ook alle uitwassen van volksdevotie verbannen: de grootscheepse processiecultuur, de bedevaarten, de beewegen en de broederschappen. Toen de ‘keizer-koster’ bovendien de priesteropleiding hervormde, was de onvrede algemeen. Ze leidde tot revolutie en de oprichting van een ‘Belgische republiek’ (1789-1790). Vele hervormingen werden teruggeschroefd, maar niet voor lang.

Want dan veroverden in 1794 de Franse revolutionairen de Oostenrijkse Nederlanden. Zij koesterden een intense afkeer voor de traditionele volksdevotie en voor de clerus. De meeste parochies en vele geestelijken verloren, door de afschaffing van alle feodale rechten, hun voornaamste inkomsten. De gehele samenleving werd stap voor stap geseculariseerd. Alle uiterlijke tekenen van eredienst moesten verdwijnen, wat leidde tot het wegnemen of kapotslaan van kruisen op de kerken en van Christus- en Mariabeelden in het straatbeeld.

De abdijen en kloosters werden opgeheven en hun goederen in beslag genomen. Na de regulieren waren de seculieren aan de beurt. Alle geestelijken moesten de zogenaamde civiele eed afleggen. Pastoors die dit weigerden, verloren hun kerk, hun pastorie en de goederen van de kerkfabriek. De meesten doken onder. In 1797 begon de ontmanteling van de kerkgebouwen. Kathedralen en gewone parochiekerken gingen tegen de vlakte, waaronder Sint-Donaas in Brugge. Er ontstonden overal schuilkerken. In het diepste geheim werden missen opgedragen en sacramenten toegediend in particuliere woningen en afgelegen hofsteden.

Met de staatsgreep van Napoleon Bonaparte in november 1799 werd de ban van de angst gebroken. Heel voorzichtig openden kerken en kapellen hun deuren en begon de bevolking met de grote schoonmaak. Toch ging de afbraak van kloosters, kerken, kapellen en collegegebouwen door. Tot het concordaat dat Napoleon in april 1802 met paus Pius VII sloot. In het bisdom Namen weigerde priester Stevens het concordaat te erkennen. De Stevinistische Kerk werkte verder in de geest van de schuilkerken, vooral door het bidden van de rozenkrans en van het missaal, in particuliere woningen en eigen gebedshuizen. Want sinds het midden van de 19de eeuw hadden ze geen priesters meer. Op vandaag zouden er in Gits nog altijd enkele stevenisten overblijven.

Onder het napoleontisch bewind werden de christelijke eredienst en de christelijke zondag in ere hersteld. De broederschappen beleefden een ware explosie. Er liepen weer processies door de straten en de bedevaarten kenden opnieuw succes. De bisschoppen moedigden het gebruik van de altijddurende aanbidding van het Heilig Sacrament aan, die plaatsvond in de beslotenheid van de kerkgebouwen. Na de val van Napoleon droomde de Kerk in de Zuidelijke Naderlanden van een echte restauratie van het ancien regime. Maar Willem I, koning der Nederlanden, trok als verlichte en autoritaire vorst aan hetzelfde zeel als Jozef II en Napoleon. Door zijn bemoeizucht jaagde hij de priesters en de meerderheid van de bevolking tegen zich in het harnas. De gefrustreerde katholieken zochten toenadering tot de liberalen en verenigden zich in een ‘Nationale Unie’. In tegenstelling tot de revolutie van 1789 tegen Jozef II slaagde die van 1830 wel. (9)

In België profiteerde de Kerk van het nieuwe regime. Overheidssteun concretiseerde zich in de bezoldiging van de bedienaars van de eredienst. Ten gevolge van de wet van 1842 werden in vele gemeenten katholieke scholen erkend en gesubsidieerd als openbare. Maar de unionistische verstandhouding bleef niet duren. In 1850 keurde de liberale regering een wet goed die de invloed van de clerus in het openbare onderwijsnet tot een minimum reduceerde. De polarisering tussen liberalen en katholieken bereikte een hoogtepunt in de schoolstrijd van 1879, toen de liberale regering de clerus ook uit het openbaar lager onderwijs verdreef. Het bracht de katholieken ertoe een eigen net van lagere en middelbare onderwijsinstellingen uit te bouwen.

Met het eerste Vaticaans concilie in 1870 kwam paus Pius IX meer en meer tussen in het leven van de plaatselijke kerken en wist de bisschoppen via nuntii aan zich te binden. De bisschoppen oefenden op hun beurt een nauwlettende controle uit over de lagere clerici. Zo ontstond een sterk gehiërarchiseerde Kerk, waarin bovendien nauwlettend werd toegezien op de orthodoxie van de theologen. Van hogerhand werd ook de volksdevotie gestimuleerd en gedirigeerd, met name de Mariadevotie (vb. Vlaanderens bedevaart naar Lourdes in Kortrijk) en die tot het Heilig Hart.

Vanaf 1880 zag de Kerk zich gesteld voor de uitdaging van het socialisme. In 1891 richtten katholieke arbeidersverenigingen de Katholieke Volksbond op. Het autonoom optreden van de Christene Volkspartij met als boegbeeld de Aalsterse priester Adolf Daens, zorgde evenwel voor onenigheid en tegenkanting. Daens kreeg af te rekenen met disciplinaire maatregelen van bisschop A. Stillemans, die zelf onder druk stond van de nuntius en het Hof.

Pius X (1903-1914) kantte zich tegen de vernieuwende tendensen in de theologie en in de Bijbelexegese, die onder de noemer modernisme werden samengebracht. In 1910 werd aan de clerus de antimodernisme-eed opgelegd. Dit groeide uit tot een heksenjacht. Dat de schade in België relatief beperkt bleef, was te danken aan kardinaal Mercier, die tegenover Rome de verdediging opnam zowel van de Leuvense professoren als van de christelijke vakbeweging.

Onder dezelfde paus kende de eucharistische beweging een doorbraak. Ze ijverde voor veelvuldige communie vanaf jeugdige leeftijd. Ook de liturgische beweging, gericht op de herwaardering van het gregoriaans en een actievere deelname van de gelovigen aan de eredienst, kreeg nieuwe impulsen. België vormde hiervoor een belangrijk steunpunt, met name via de Leuvense abdij Keizersberg met Lambert Beauduin. Intussen had het koloniale avontuur van Leopold II een sterke stimulans gegeven aan de missioneringsbeweging. In 1862 had Théophile Verbist de congregatie van Scheut opgericht. Rond dezelfde tijd waren de Belgische jezuïeten begonnen met hun missiewerk in Calcutta en Bengalen. Benedictus XV (1914-1922) wees nieuwe wegen aan voor missionering, met aandacht voor inculturatie.

Pius XI (1922-1939) hervatte het restauratieve beleid van Pius X. Kerkleiders zagen na de oorlog overal bedreigingen van de zedelijkheid: pers, theater, dans, film en radio. De Belgische kerkvorsten schaarden zich achter het offensief van de nieuwe paus om Christus’ heerschappij over de wereld te herstellen. Niet alleen de clerus, uitdrukkelijk ook de leken werden gemobiliseerd om op georganiseerde wijze onder leiding van de kerkelijke hiërarchie mee te werken aan de herkerstening van de maatschappij. Pius XI lanceerde daartoe de Katholieke Actie. Ze kende een groot succes, in het bijzonder bij de jeugd. De Kajottersbeweging van Jozef Cardijn werd er een belangrijke pijler van. Naast de Arbeidersjeugd (KAJ-VKAJ) kwamen in Vlaanderen ook de Boerenjeugd (BJB), een Burgers- en Middenstandsjeugd (KBMJ-VKBMJ) en een Studentenjeugd (KSA-VKSJ) tot stand. KSA deed dat onder het parool: Vlaanderen hernieuwen in Christus. Ook de volwassenen kregen hun eigen Katholieke Actie-organisaties.

De Kerk hechtte er ook belang aan om dwingender dan voorheen haar principes in verband met seksualiteit en huwelijk voor te houden. Op het provinciaal concilie van Mechelen in 1920 werden aan de priesters richtlijnen gegeven hoe ze hun gelovigen vanaf de kansel en in de biechtstoel de juiste leer in verband met het huwelijk moesten inprenten. De encycliek Casti Connubii in 1930 herinnerde aan haar voornaamste doel: de vruchtbaarheid. De Belgische bisschoppen juichten in een gezamenlijke brief het initiatief van Pius XI toe.

Katholieke Actie werd aangevuld met talrijke sacramentele en devotionele werken. Edward Poppe was de grote bezieler van de Eucharistische Kruistocht, voor de devotie tot de eucharistie en de veelvuldige communie bij kinderen. De bonden van het Heilig Hart beoogden hetzelfde doel bij volwassenen. De provincie West-Vlaanderen wijdde zich toe aan het Heilig Hart. En de Mariaverering kreeg een grotere plaats met de verschijningen in Fatima, Beauraing en Banneux.

Dit alles gebeurde in tijden van opkomst van totalitaire regimes. Het Rode Gevaar werd gezien als de grootste vijand. Maar de kerkleiding gaf zich ook rekenschap van het gevaar van de rechtse nieuwe orde. Kardinaal Van Roey (1926-1961) veroordeelde beide. De generatie die in de jaren dertig het stempel van de Katholieke Actie meekreeg, zou zich na de oorlog in de CVP engageren.

Tot in de jaren vijftig bleef de bloeitijd van het ‘rijke Roomse leven’ zich in Vlaanderen handhaven. Op enkele procenten na was de hele bevolking katholiek gedoopt. Het aantal communies ging in stijgende lijn, de religieuze congregaties kenden een ongekende toeloop, het priesteraantal bereikte zijn hoogtepunt in de periode 1943-1952. Toch voltrok zich een groeiende geloofsafval, nu niet alleen meer in de Waalse industriebekkens en in de grotere steden, maar ook op het Vlaamse platteland. (10)

Pius XII (1939-1958) bleef nog strak vasthouden aan de sacraliteit van het priesterschap, aan het Latijn als de taal van de liturgie, aan het eucharistisch vasten en de traditionele sacramentenbeleving. Kardinaal Van Roey bestuurde de Belgische kerkprovincie in autoritaire stijl. En bisschop E.J. De Smedt bestempelde, in aanloop tot de verkiezingen van 1958, in de sfeer van de Schoolstrijd,  een dissidente stem als ‘zwaar zondig’. Maar achter deze façade was er in de Kerk onderhuids heel wat aan het bewegen: een historisch-Bijbelse theologie; een existentiële benadering van de aardse werkelijkheden; de priester-arbeidersbeweging; binnen de Katholieke Actie een eigen spiritualiteit en verantwoordelijkheid van leken. Zo verscheen vanaf 1958 het tijdschrift ‘De Maand’, een onafhankelijk orgaan van progressieve katholieke lekenintellectuelen die met een ongekende vrijmoedigheid Kerk, politiek en cultuur benaderden.

Eigenlijk is er, al die eeuwen, aan de Latijnse liturgie zo goed als niets veranderd. Voor gans de Kerk gold het missaal van Pius V van 1570, dat min of meer dwingend werd opgelegd. Dit verschilde zeer weinig van het oudste gedrukte missaal van 1474, dat op zijn beurt een trouwe weergave was van het missaal uit de tijd van paus Innocentius III (1198-1216). Creativiteit op het vlak van liturgie was gewoon ondenkbaar. De Westerse samenleving kende menige omwenteling; de ‘Kerk van twintig eeuwen’ hield schijnbaar onwrikbaar stand. Wel kwam door paus Pius XII in 1955 een aangepaste liturgie voor de Goede Week en de paaswake tot stand.

4. Kerk en liturgie sinds Vaticanum II

Na de aankondiging door paus Johannes XXIII in 1959 van een oecumenisch concilie kwamen uit de hele wereld in Rome wensen toegestroomd waarin gepleit werd voor een andere Kerk. Daarin zou de machtspositie van de clerus worden afgebouwd, aan leken meer verantwoordelijkheid worden gegeven en het kerkvolk op een actievere manier bij de liturgie worden betrokken. Dit tweede Vaticaans concilie ging door van 1962 tot 1965.

In de constitutie over de liturgie van 1963 wordt liturgie niet allereerst gezien als de verering van God, maar als het handelen van God met de mensen in het dagelijks leven. Na het concilie waren voor de gewone gelovigen de hervormingen in deze liturgie het opvallendst: een grotere klemtoon op de dienst van het woord, lezingen in de volkstaal, invoering van avondmissen, de aanpassing van de liturgische ruimte waarbij onder meer het altaar naar het volk werd gekeerd en de communiebank afgeschaft. Priesters en zusters ruilden hun traditionele gewaden voor een meer wereldse kledij. In 1967 werd het permanent diaconaat heringericht.

Maar er groeiden ook spanningen tussen een meer progressieve en een meer conservatieve stroming in de Kerk. Op het einde van de jaren zestig kwam de Kerk daardoor in een crisis terecht. Het verschijnen van de encycliek Humanae Vitae in 1968 betekende in dat opzicht een belangrijk keerpunt. Vele katholieken hadden immers gehoopt op een minder strikte kerkelijke benadering en een grotere ruimte voor de persoonlijke verantwoordelijkheid. Hervormingsgezinde priesters raakten ontgoocheld door Rome’s onverkort vasthouden aan het priestercelibaat. Dat leidde rond 1970 tot vele uittredingen en een drastische daling van het aantal intredingen. Vele jongeren keerden zich, in hun zoeken naar radicale vormen van bevrijding, af van de Kerk. Ze vonden daarvoor inspiratie in de bevrijdingstheologie die zich begon te manifesteren in Latijns-Amerika. Terwijl traditionalistisch ingestelde katholieken, voor wie het concilie dikwijls al een brug te ver was, zich teweer stelden in bewegingen als Oostpriesterhulp en Opus Dei. Dat terwijl de Kerk verder terrein verloor en de kerken begonnen leeg te lopen.

Het pausschap van Johannes-Paulus II (1978-2005) en van Benedictus XVI (2005-2013) was, 35 jaar lang, een periode van afremming. Zij wilden orde op zaken houden en tucht herstellen. Vlaanderen zag een verschuiving van een kerks katholicisme naar een sociaal-culturele christenheid. Het nijpend tekort aan parochiepriesters werd opgevangen door de groeiende inzet van mannelijke en vrouwelijke pastorale werkers. Reeds omstreeks 1980 was het kerkelijk leven ingrijpend veranderd. De gelovige gemeenschap vormt sindsdien een minderheid. (11)

Op liturgisch vlak waren eind de jaren ’60, begin de jaren ’70 een periode van experimenteren De letterlijke vertalingen bleken soms al even onverstaanbaar als de oorspronkelijke Latijnse teksten. En dus verschenen er nieuwe, o.a. eucharistische gebeden. De studentenparochie van Leuven met Seppe Yperman vervulde een voortrekkersrol. Onder de Nederlandse liederen was er kaf maar toch ook veel koren. Want het Nederlands taalgebied kende sterke dichters en componisten. Het experimenteren gebeurde vooral in jeugdbewegingen en in scholen. Terwijl de parochies – met een wat ouder priesterbestand, dat met rubrieken was opgeleid – het hield bij wat was voorgeschreven. Dit voorschrijven gebeurde door de Interdiocesane Commissie voor Liturgische Zielzorg. Die zorgde voor de vertaling van de officiële Romeinse teksten, maar toch ook voor wat alternatieve gebeden. Vanaf 1970 verschenen er nieuwe officiële missalen.

De kerkelijke overheid probeerde een rem te zetten op het geëxperimenteer. Dit veroorzaakte conflicten eerder in Nederland dan in Vlaanderen. In 1977 verscheen het liederenboek ‘Zingt Jubilate’. Het werd door sommigen beschouwd als het enige wat was toegelaten. In Vlaanderen werd veel door de vingers gezien, behalve misschien als het ging om de eucharistische gebeden. De vaste structuur van de eucharistieviering bleef echter tot op heden praktisch overal ongewijzigd. En vermits priesters de eindverantwoordelijkheid behielden van de liturgie, gebeurde al wat afweek van de officiële richtlijnen op hun initiatief.

De eucharistievieringen gebeurden in de gewijde kerkgebouwen en kapellen. Toch verscheen tijdelijk het fenomeen van de huismissen, in het bijzonder bij zieken. De miskoffer werd in de jaren ’60 een gewaardeerd attribuut voor medepastoors en proosten. Die werd ook gebruikt op jongerenkampen. In de 21ste eeuw verdween hij uit het gezicht ten gevolge niet alleen van het verminderen van het aantal priesters, maar vooral van de secularisatie van de jeugdbewegingen. Ook het fenomeen van de jongerenmissen, met eigen teksten, liederen en muziekinstrumenten, stierf een stille dood. De beatmis werd het sluitstuk en het symbool van de katholieke opvoeding van de generatie die na 1945 ter wereld kwam.

De periode 1960-2020 was ingrijpend voor kerk en liturgie. Ze laat zich samenvatten in “een verschuiving van een kerks katholicisme naar een sociaal-culturele christenheid. De Kerk verloor terrein en de kerken liepen leeg.”

Een hedendaagse benadering van liturgie en eucharistie kun je lezen bij Huub Oosterhuis in zijn artikel ‘De tent van de samenkomst’(12).

—————–

(1) Arnold Provoost, De eerste christenen. Hun denken en doen, Davidsfonds Leuven – Kok Kampen, 2009, blz. 177-213

(2) Pierre Trouillez, ‘De eerste kerstening van de Lage Landen. Een verhaal van slagen en falen…’ in ‘Geloven in de Lage Landen’, Davidsfonds /Leuven, 2004, blz. 10-17

(3) Pierre Trouillez, ‘Op weg naar een christenheid in de Lage Landen’ in ‘Geloven in de Lage Landen’, Davidsfonds /Leuven, 2004, blz. 19-25

(4) Paul Trio, ‘Begijnen en bedelorden in de Zuidelijke Naderlanden tijdens de dertiende en veertiende eeuw’ in ‘Geloven in de Lage Landen’, Davidsfonds /Leuven, 2004, blz. 46-49

(5) Marcel Gielis, ‘Kerkelijk leven en de devoties van de lekengelovigen in de laat-middeleeuwse Zuidelijke Nederlanden’ in ‘Geloven in de Lage Landen’, Davidsfonds /Leuven, 2004, blz. 63-73

(6) Marcel Gielis, ‘Erasmus, Luther en de theologen van Leuven’ in ‘Geloven in de Lage Landen’, Davidsfonds /Leuven, 2004, blz. 89-92

(7) Johan Decavele, ‘Van lutherije via beeldenstorm naar katholieke reformatie’ in ‘Geloven in de Lage Landen’, Davidsfonds /Leuven, 2004, blz. 107-111

(8) Peter Nissen, ‘Proeftuin van verdraagzaamheid: confessionele pluriformiteit in de Republiek’ in ‘Geloven in de Lage Landen’, Davidsfonds /Leuven, 2004, blz. 145-149

(9) Edward de Maesschalck, ‘De gevolgen van de revolutie voor de Kerk. 1780-1830, in ‘Geloven in de Lage Landen’, Davidsfonds /Leuven, 2004, blz. 151-159

(10) Lieve Gevers, ‘De “belle époque” van de Kerk in België. 1830-1940’ in ‘Geloven in de Lage Landen’, Davidsfonds /Leuven, 2004, blz. 171-182

(11) Lieve Gevers ‘Kerk in de kering. De Vlaamse Kerk en de wending van het Tweede Vaticaans Concilie’ in ‘Geloven in de Lage Landen’, Davidsfonds /Leuven, 2004, blz. 191- 196

(12) ‘In het voorbijgaan’, Ambo, 1968, blz. 85-103, herwerkt in ‘Van U is de toekomst. Kome wat komt’, Davidsfonds Leuven – Kok Agora Kampen, 1996, blz. 13-29. Een samenvatting komt wellicht in de Nieuwsbrief van Evangelie Levensnabij, 2012-2.