2021.08.24
Vertaling van een interview, gedateerd 9 maart 2016, en gepubliceerd in de nieuwsbrief Evangelie Levensnabij, over vier opeenvolgende nummers verspreid. Waar en door wie het interview werd afgenomen staat niet vermeld in het document, en herinnert Mgr. Gaillot zich ook niet meer…
Wilt u, om te beginnen, iets oproepen van de jaren waarin u gevormd werd, wat uw priesterroeping kon wekken?
Ik heb in mijn geboortestad Saint-Dizier genoten van een veelbelovende omgeving: een hecht, gelovig gezin, het college van de Salesianen waar ik middelbare school liep, het contemplatief klooster van de Zusters van de Aanbidding. Mijn grootmoeder aan moeders kant nam deel aan het officie in het klooster en bad elke dag de rozenkrans. Ik herinner me dat mijn vader graag een handje toestak om op Sacramentsdag de rustaltaren op te zetten. Het gebeurde dat priesters van de parochie bij ons mee aan tafel zaten. Maar er was ook de beproeving van de oorlog, de beproeving van de exodus.
Wat bij mij vooral prent heeft geslagen zijn de liturgische vieringen bij de Zusters van de Aanbidding, die gregoriaans zongen voor het uitgestalde Heilig Sacrament, omringd door bloemen en kaarsen. Ik ging in het klooster de mis dienen, ik was heel jong en erg gevoelig voor de schoonheid van de liturgie. Als ik me samen met de celebrant in het koor bevond, voelde ik me aangetrokken om op een dag, net als hij… priester te worden. De eucharistie, die is mij altijd bijgebleven. De eucharistie trok me aan en mijn verlangen om priester te worden is van het altaar gekomen. Ik bewaarde dat geheim dat mij gelukkig maakte.
Ziedaar het begin van mijn kindertijd en mijn jeugdjaren in Saint-Dizier, in de schoot van mijn familie en van de Salesianen die ik waardeerde.
Op een dag vroeg de pastoor-deken van Saint-Dizier mij: “Denk je er niet aan naar het grootseminarie te gaan? Als jij er niet naartoe gaat, wie dan wel?” En zo ben ik naar het grootseminarie van Langres gegaan, en brak daarmee uit de beschermende omgeving van mijn familie en mijn stad Saint-Dizier.
Ik maakte er kennis met het leven in gemeenschap, en het trok me aan: we waren met 25. Ik ontdekte er de Bijbel, waarvan ik weinig afwist en die me sterk boeide, en leerde er spirituele auteurs kennen: Theresa van Avila, Johannes van het Kruis, Thérèse van het Kind Jesu, Charles Foucauld… : ze raakten iets in mij; ze trokken mijn hart verder open en nodigden me uit tot die innerlijke reis, om in het intieme heiligdom van mijn ziel de aanwezigheid van God te zoeken. Ik ontdekte dat er in mij iets was dat groter was dan mezelf: de plaats waar God woont.
Maar, zoals alle jonge mannen van mijn tijd, moest ik op zeker ogenblik naar Algerije vertrekken om er mijn legerdienst te vervullen. Het was de tijd van de oorlog. Ik heb toen het beschermende milieu van het seminarie verlaten om te beginnen aan mijn vier maanden opleiding bij de koloniale infanterie in Fréjus.
In welke tijd was dat?
Dat was in mei 1957. De legerdienst bedroeg in die tijd 28 maanden! Daarna ben ik zes maanden lang aspirant-officier geweest in Cherchell, in Algerije. Op het einde van mijn stage heb ik gekozen voor “Algerijnse zaken”: werk voor het bewaren en herstellen van rust en orde. Na een voorbereidingsstage van drie weken in Alger werd ik gedetacheerd bij de prefect van Sétif, die mij benoemde bij de Gespecialiseerde Administratieve Sectie (SAS) van Maoklane, dat een dertigtal dorpen omvatte.
Het was mijn taak de bevolking toe te spreken, de burgemeesters te helpen bij de werking van de gemeentes: de scholen, wegen die in slechte staat waren, fonteinen waar water naartoe moest geleid worden, een verplegingspost voor het verzorgen van zieken, een postkantoor waar men de postwissels uit Frankrijk kwam incasseren, en niet te vergeten, het signeren van pasjes om te maken dat de bewoners vrij zouden kunnen circuleren zonder door militairen aangehouden te worden. Ook was het mijn taak iedereen te ontvangen die zich bij die Gespecialiseerde Administratieve Sectie aanmeldde om gehoord te worden. Dat alles maakte deel uit van het werk om de orde en de rust te handhaven.
Is dat vergelijkbaar met wat later ‘ontwikkelingssamenwerking’ werd?
Ja, helemaal. Bij dat werk hebben twee zaken mij erg geraakt.
Om te beginnen dit: voor de eerste keer had ik met de islam te maken.
Een gebeuren dat beslissend zal zijn. Ik had nog nooit moslims ontmoet, en daar was ik nu helemaal omringd door moslims! Er was geen christelijke gemeenschap, geen mis, geen sacramenten. Enkele malen is het gebeurd dat ik op zondag naar de stad Kerrata reed waar een kerk was, bediend door de Witte Paters. Eens is daar op een zondagmorgen na de mis, bij het verlaten van de kerk, op het moment dat het kerkplein vol stond, een bom ontploft – doden en veel gekwetsten tot gevolg…
Aan die Gespecialiseerde Administratieve Sectie waren 30 Algerijnse soldaten – moghazni’s – toegewezen. Zij waakten over mijn veiligheid en stonden me bij voor alle taken die ik moest vervullen.
Op zekere dag deed ik per jeep een rit door die geïsoleerde dorpen met naast mij een moghazni. ’s Namiddags, op de terugweg, bemerk ik op de zijkant van de piste twee mannen die teken doen dat ik moet stoppen. Ze smeken me om mee te gaan kijken naar iemand die zwaar ziek is en hem naar het hospitaal te brengen. Ik laat de jeep met de moghazni staan en ga alleen met die twee onbekenden op stap. Iets wat niet erg aan te bevelen is in oorlogstijd! Ik volg hen, zonder ook maar iets te weten van waar ze me naartoe zullen leiden. Ze konden me gijzelen, doden…
Op een 400 meter, aan de voet van de heuvel, stond een afgelegen ‘mechta’ (huis). Wanneer ik binnendring in dat arme bouwvallige huisje, bemerk ik op een vloermat op de bodem van aangestampte aarde een man van een jaar of veertig die aan het sterven is. Hij is heel mager en kan niet meer spreken. Zijn blik is één grote smeekbede. De familie blijft op wat afstand staan, waardig, stilzwijgend. Ik ben ontroerd als ik die affectie zie, de diepe genegenheid van de familie voor deze zieke man.
- Wat willen jullie dat ik doe voor deze man die jullie zo graag zien?
- Dat u hem naar het hospitaal overbrengt.
- Maar hij zal sterven onderweg! Hij zal de schokken onderweg niet verdragen en het hospitaal is ver!
De familie geloofde in een mirakel. Ze wilde alles doen, alles proberen voor de man van wie ze zoveel hielden.
Ik ben op dat waanzinnig verzoek ingegaan. Heel vlug staken de mannen een soort draagberrie in elkaar en hieven de zieke erop. De familie stond te wenen toen we weggingen. Ik was onder de indruk toen ik die mannen traag de heuvel zag beklimmen, met een grote krachtinspanning de berrie dragend, met daarop een zieke op de rand van de dood.
In stilte komen we terug bij de jeep. De zieke wordt achterin geplaatst, in de armen van een sterke man. Ik rij langzaam, om de kuilen in de weg te ontwijken. Na verloop van een half uur is de zieke heengegaan, net alsof hij in slaap was gevallen.
We zijn teruggekeerd om de dode terug te geven aan zijn familie, zijn huis, zijn grond. Geen van allen wist wat te doen om mij te bedanken. Ze gingen met mij mee terug naar de jeep. De avond viel…
De bevolking deed er alles aan om mij te laten thuis voelen bij hen. Daar was tijd voor nodig, want ik was een vreemdeling, en ik droeg een militair pak. Ik begon te begrijpen dat ik niet bij míj thuis was, maar bij hen! Zij begonnen te begrijpen dat ik er voor hen was, tot hun dienst. Ze hebben me verwelkomd als een broer.
Van daaruit zijn vriendschapsbanden ontstaan. Ik heb een zware en boeiende legerdienst vervuld bij hen, en zij waren fier dat ik me aan het voorbereiden was om priester te worden…
U liet hen verstaan waarvoor u zich aan het voorbereiden was?
Ze vroegen me op zekere dag hoe mijn toekomst eruit zou zien. Ik heb geantwoord: “Ik zal priester zijn, als God het wil.” Ze beschouwden de priester als een man Gods, een ‘marabout’. Ze vonden dat dit belangrijk was en dat ik die weg verder moest opgaan. Ik had de indruk dat ze zich verantwoordelijk voelden voor mij!
Ik nam ook deel aan hun feesten. Op zekere dag werd ik uitgenodigd op het huwelijk van een moghazni. Een mooi feest, maar de bruid zag ik niet! Ik uitte mijn verwondering bij de bruidegom, die me antwoordde: “Zo is dat nu eenmaal bij ons. Dat is de traditie. De bruid blijft bij de vrouwen.” En wij, mannen, bleven onder mannen…
Waar was dat precies?
In de buurt van Sétif, op een hoogvlakte, 1000 meter hoog – “het rebelse Sétif” doorheen de geschiedenis. Vanuit Sétif is de opstand begonnen om de onafhankelijkheid van Algerije op te eisen.
Ten tijde van de heilige Augustinus was er een bisschop van Partenia op de hoogvlakte van Sétif. Tijdens mijn legerdienst heb ik meerdere keren dit oude bisdom Partenia moeten doorkruisen. Het geeft te denken… Misschien is het vanuit een zekere fijngevoeligheid dat Rome me benoemd heeft waar ik ooit gewerkt heb…
Het tweede dat me erg geraakt heeft, was de oorlog. Ik werd geconfronteerd met geweld.
Ik heb geen oorlog gevoerd, maar het leger was wel overal aanwezig. Er waren militaire operaties, gebieden werden uitgekamd, er vlogen helikopters over, gevangenen moesten in volle zon steenlagen aanbrengen op de wegen, er werd gefolterd. Het was een koloniale oorlog en ik vroeg me af hoe ik moest reageren en opkomen tegen dat geweld. Het geweld loste niets op en ik had ook geen oplossing… Maar ik weigerde geweld. Ik leerde de grondbeginselen van de geweldloosheid kennen zonder te weten waar ik zou uitkomen.
Een aantal jonge soldaten van ons contingent namen onmiddellijk wraak op het naburige dorp na een dodelijke hinderlaag voor enkelen van hen. Ze staken huizen in brand, verkrachtten vrouwen, doodden mannen en kinderen… De dagen daarop wisten ze niet meer wie ze waren. Het vernis van hun opvoeding was er ineens afgesprongen. Geschokt door het geweld hadden ze zich laten gaan in een barbaarse praktijk. Tot op vandaag dragen zij deze blessures met zich mee, ze spreken er nooit over, zelfs niet met hun echtgenoten. Door anderen kapot te maken hebben ze zichzelf kapot gemaakt.
Na 28 maanden legerdienst ben ik in augustus 1959 teruggekeerd naar Frankrijk, met het gevoel dat Algerije op een dag onafhankelijk zou zijn en dat de oorlog die in dat land gevoerd werd een koloniale oorlog was.
Algerije heeft me geweldloos gemaakt en heeft me het belang geleerd van de dialoog met de islam: een echt “seminarie”!
Vandaag is die kennis van de islam meer dan ooit onmisbaar.
Helemaal akkoord. Ik ben altijd met de islam in gesprek gebleven, moslimfamilies maken deel uit van mijn leven. Na Algerije heb ik mijn studies verdergezet. Ik werd naar Rome gestuurd, in de tijd van die goeie paus Johannes die een nieuwe lente teweegbracht in de Kerk. Men kon voelen dat veel zaken mogelijk werden. Echt mooie jaren! Vaak kwamen bisschoppen en theologen naar Rome om het concilie voor te bereiden. Ik ben naar mijn bisdom teruggekeerd om in 1961 in Langres tot priester te worden gewijd. Daarna heb ik opnieuw een jaar doorgebracht in Rome, en ben er weer uit vertrokken op het moment dat het concilie geopend werd. Ik heb het geluk gehad een priester van het concilie te zijn en me te leren openstellen voor de wereld: “De vreugde en de hoop, het leed en de angst van de hedendaagse mens, vooral van de armen en van alle lijdenden, zijn ook de vreugde en de hoop, het leed en de angst van Christus’ leerlingen; en er is niets echt menselijks, of het vindt weerklank in hun hart. “ Dat conciliewoord zette me in vuur en vlam.
Stond dat in die tijd op het studieprogramma?
Absoluut. Het concilie vernieuwde alles diepgaand. Je kon er niet omheen. Onze bisschoppen gaven ons dit ordewoord: “Maak dat het concilie ingang vindt!” Ik heb mijn pelgrimsstok ter hand genomen en verzorgde veel avonden en sessies over het concilie, in het bijzonder over de Kerk in de wereld van vandaag, over de priesters en de liturgie.
Uw eerste post?
Professor op het grootseminarie van Chalons-en-Champagne, dat daarna aan dat van Reims werd toegevoegd. Zeven jaar lang heb ik les gegeven in Reims, de stad waar Mgr. François Marty de graaggeziene aartsbisschop was.
U bent onmiddellijk betrokken geweest bij de priesteropleiding van die tijd?
Ja, terwijl ik tegelijk naar Parijs werd gestuurd om er drie dagen per week de cursussen te volgen van het Instituut voor Liturgie. Daarna werd ik benoemd tot directeur van het IFEC (vormingsinstituut voor wie betrokken is bij de priesteropleiding: Institut de Formation pour les Educateurs du Clergé) en tot secretaris van de bisschoppelijke commissie van de clerus voor de seminaries.
Wat ik vooral graag deed, was bij mensen op het terrein gaan. Ze zagen er echt naar uit om te vernemen wat het concilie zei en stelden veel vragen.
Het is verbazend te zien, met name bij heel wat ontmoetingen met priesters in Bretagne, hoeveel moeite sommigen in hun parochie gehad hebben om het Latijn los te laten…
Op de avonden over de liturgie kwam steevast de kwestie van het Latijn op tafel. Ik antwoordde toen: “Het is niet gemakkelijk voor mij! Ik heb mijn studies in het Latijn gedaan. De mis in het Latijn celebreerde ik van buiten en had geen missaal nodig. Maar toen men in Frankrijk het muntsysteem veranderde, toen de oude Franse frank de nieuwe Franse frank werd (nvdr : in 1961, 100 frank werd 1 frank), was het ook moeilijk. Dan was men voortdurend met hoofdrekenen bezig! Ook daarvoor was tijd nodig, en we zijn het gewoon geraakt.”
Is het geen mooie zaak dat de mensen in hun eigen taal de schoonheid van de liturgie ontdekken? Misschien heeft men niet genoeg uitleg gegeven? Ik hou er een goede herinnering aan over.
En dan was er mei ‘68. Dat is een aardverschuiving geweest die ons allemaal dooreen heeft geschud. Ik heb dat toen in Reims als een nieuw Pinksteren beleefd. In de talrijke ontmoetingen was niemand bang voor de andere. We stonden allemaal op gelijke voet. Allemaal mensen gelijk. De maskers vielen af. Het woord was vrij. Spontaan werd iedereen een ‘jij’. Zulke momenten zijn zeldzaam!
Maar voor gezagsdragers en bisschoppen was het een waarschuwing dat er storm op komst was. Ik heb gemerkt dat de vruchten die ik van het concilie had verwacht, uitbleven. Priesters traden in het huwelijk, seminaries werden gesloten, kerken liepen leeg… De vruchten waren er niet… Toen heb ik begrepen dat het concilie een begin was en dat we in gesprek moesten gaan met de moderne samenleving. Uitleg geven en zich aanpassen was niet voldoende. Dat was te gemakkelijk. We moesten ons bekeren om nieuwe wegen te kunnen gaan, om creatief te zijn en verder te gaan dan wij ons ooit hadden voorgesteld. We moesten de oude zakken achter ons laten, zoals Jezus het vraagt, want “Nieuwe wijn in nieuwe zakken”.
Zo dacht ik dat het sociaal statuut van de priester aan verandering toe was. De seminaries vernieuwen was niet voldoende. Ik droomde ervan dat binnen de Kerk van Frankrijk, christelijke gemeenschappen, samen met hun bisschop, het initiatief zouden kunnen nemen om mannen of vrouwen met ervaring, al of niet gehuwd, en die een job hadden, een beroep, tot het priesterambt te roepen. Voor een bepaalde periode.
Ik werd tot bisschop benoemd in 1982, nadat ik vijf jaar lang algemeen vicaris was geweest in Langres. Een nieuwe wereld ging open. Pas aangekomen kwam nogal wat op mij af!
Een jonge man komt bij me en zegt: “Ik ben veearts, en gewetensbezwaarde. Ik heb een proces aan mijn been in Evreux. Ik kies voor de geweldloosheid, en ga niet in op mijn oproep voor het leger. Zou u naar de rechtbank willen komen?” In die tijd was er nog geen statuut voor gewetensbezwaarden. Ik ga naar de rechtbank en kom daar terecht te midden van heel wat jonge mensen, vanuit de wijde omtrek. Een Parijse advocaat dacht er goed aan te doen in zijn pleidooi uit te roepen: “Mijnheer de voorzitter, tussen al die jonge mensen bevindt zich de nieuwe bisschop van Evreux!” Mijn aanwezigheid had het slechtst denkbare effect op de rechters, die de zwaarst denkbare straf voor een dienstweigeraar oplegden. Gelukkig ging die jonge man in beroep. In Rouen werd hij vrijgesproken. In de pers kreeg ik het verwijt mij te distantiëren van de gevestigde orde.
Hoe komt het volgens u dat men u tot bisschop benoemd heeft, aangezien ze toch wisten hoe u zich opstelde?
Naar de rechtbank gaan om het op te nemen voor een gewetensbezwaarde lijkt me geen tegen-indicatie om bisschop te worden. Dat een bisschop gezien wordt als iemand die zich distantieert van de gevestigde orde, is dat geen goede zaak? Naar mijn aanvoelen, als een bisschop het opneemt voor de zwakkeren, dan brengt hij de macht van hen die het voor het zeggen hebben aan het wankelen.
Er vond voor het stadhuis van Parijs een manifestatie plaats van zowat 200 Malinezen. Ze waren de avond voordien door de oproerpolitie (CRS) uit het gymnasium Japy gezet, een gymnasium dat toebehoort aan de stad Parijs. Ik bevond me te midden van die grote Malinezen, als plots een man voor me opdook:
- Monseigneur, wat heeft God hiermee te maken?
- God? Hij is hier, bij de Malinezen.
- Bent u daar zeker van?
- God staat altijd aan de kant van wie in gevaar zijn.
- Als God aan de kant staat van de Malinezen, dan staat hij niet aan de kant van de politie, aan de andere kant van de versperringen?
- God begint met de armen. Dat is zijn keuze. Maar hij staat open voor iedereen, ook voor de politiemensen. Hij sluit niemand uit.
De man in kwestie stond even na te denken, zei daarna dat hij het ermee eens was en reikte me de hand.
Bij mijn vertrek uit Evreux, in mijn laatste preek in de kathedraal, heb ik tot de talrijke aanwezigen gezegd: “Geen enkele christen, geen enkele gemeenschap, geen enkele Kerk die niet op de eerste plaats kiest voor wegen die leiden naar de miserie van de mensen, loopt kans ooit gehoord te worden als de brenger van een Blijde Boodschap. Geen enkele christen, geen enkele gemeenschap, geen enkele Kerk die zich niet op de eerste plaats opstelt als een broer voor elke mens, zal ooit de weg naar zijn hart vinden, die geheime plaats waar die Blijde Boodschap welkom kan geheten worden.”
Toen u aanvaardde om bisschop te worden, heeft u er toen aan gedacht dat u op die weg zou verder gaan, de weg van de voorkeur voor de armsten?
Zonder twijfel. Ik dacht aan de moord op Mgr. Romero in 1980. Hij werd een profeet voor de gerechtigheid door resoluut de kant te kiezen van de verdrukten. “Door te beginnen bij de armen” zei hij, “zal de Kerk er kunnen zijn voor allen, zal ze ook de machtigen een dienst kunnen bewijzen door een pastoraal die op bekering aanstuurt – en niet omgekeerd, zoals al zo vaak gebeurd is.”
Toen u aanvaardde om bisschop te worden, heeft u er toen aan gedacht dat u resoluut op die weg zou verder gaan, de weg van de voorkeur voor de armsten?
Zonder twijfel. Ik dacht aan de moord op Mgr. Romero in 1980. Hij werd een profeet voor de gerechtigheid door resoluut de kant te kiezen van de verdrukten. “Door te beginnen bij de armen” zei hij, “zal de Kerk er kunnen zijn voor allen, zal ze ook de machtigen een dienst kunnen bewijzen door een pastoraal die hen tot bekering oproept – en niet omgekeerd, zoals al zo vaak gebeurd is.”
Een jonge coöperant van Evreux was als leraar Frans naar Zuid-Afrika vertrokken. Al vlug begon hij te zien wat ‘apartheid’ betekende. Hij kon het niet laten zijn steun te betuigen aan de strijd tegen die apartheid. Hij werd gevangen genomen. Zijn ouders, leraars aan het lyceum van Evreux en notoire communisten, ontvingen geen nieuws van hem en kregen van de ambassade ook geen visum om hem te gaan bezoeken. Ze hadden een steuncomité opgericht en van daaruit kwam men me bezoeken op het bisdom. Dat comité wou dat ik stappen zou zetten naar de ambassade in Parijs om een visum aan te vragen. Als de ouders geen visum kregen, dan zou ik, arme vreemdeling, dat toch ook niet bekomen? Maar omdat ze erop aandrongen besliste ik een visum aan te vragen. En, tegen alle verwachtingen in, verleende de ambassade mij dat visum! Ik was dus wel verplicht om naar Zuid-Afrika te vertrekken om er een gevangene te gaan bezoeken. Er werd me een vliegtuig voorgesteld voor een welbepaalde datum. Maar op die dag was ook het vertrek gepland van de trein voor de diocesane Lourdesbedevaart. Een bedevaart met zieken, jongeren en veel bedevaarders. De bisschop zit die bedevaart de hele week voor. Moest ik nu op bezoek gaan bij een gevangene die ik niet kende of meegaan met de Lourdesbedevaarders? Ik dacht toen aan de parabel van het verloren schaap. De Goede Herder laat de 99 schapen van zijn kudde achter om op zoek te gaan naar dat ene dat verdwaald is en het terug te brengen. Ik heb toen gekozen om te vertrekken naar het land van de apartheid en die gevangene te gaan bezoeken. Er waren christenen die die keuze niet begrepen … Ze verweten me: “De paus heeft u voor ons benoemd en niet voor de communisten.” Vanaf die dag was ik ‘de rode bisschop’.
Hoelang bent u in Evreux gebleven?
Bijna dertien jaar.
Dacht u dat het wel goed zou komen met de tijd?
Er is een tijd geweest dat ik dat dacht. Maar mijn tegenstanders legden de wapens niet neer. Ze vielen de kardinaal in Rome die met de bisschoppen belast was voortdurend lastig. Ze zagen uit naar mijn val.
Wat is er gebeurd? Heeft men u gevraagd om te vertrekken?
Op een dag ontmoette ik in Rome die kardinaal, hij vertrouwde me toe: “Als ik zie wat ik hier allemaal ontvang tégen u, dan vraag ik me af hoe u er nog in slaagt in leven te blijven!”
Ik leef van dag tot dag. Ik vertrouw op God. Het overkomt me wel eens dat ik sombere dagen ken en me moedeloos voel. Maar dan ga ik naar de gevangenis van Evreux. Ik neem de sleutel waarmee ik in de cellen binnen kan. Hier of daar open ik een deur, op goed geluk af, en ontmoet zo gevangenen die mij verder onbekend zijn. Op een heel menselijke manier bezorgden zij me ongeweten vrede en troost. Ze spraken een woord uit dat alleen zij konden uitspreken.
De kardinaal gaf me de raad niet meer te spreken via de media, zo weinig mogelijk te spreken. Maar een bisschop is geen monnik. Zwijgen is dan moeilijk.
U zat gevangen in een heel funest klimaat…
Ja, het zwaard van Damocles hing boven mijn hoofd. Ik dacht wel dat het op een of andere dag zou afgelopen zijn. Voor de eerste keer moest ik leven met vijanden die zich ergens in Frankrijk bevonden en van wie het gezicht mij onbekend was. Nogal wat brieven waren lastig om lezen…
Toch waren er ook mensen die u steunden?
Dat is waar, ik heb veel prachtige mensen ontmoet. Mijn eerste boek droeg als titel “Zij hebben me zo gelukkig gemaakt”. Waarop de mensen zegden: “Die ‘zij’, wie zijn dat? Zijn dat christenen?” Ik hield veel van die titel, die het zowel over gelovigen als over niet-gelovigen had.
Wat heeft u doen standhouden?
De mensen en het gebed.
Eens nam ik in de late namiddag de metro. Er zat zoveel volk op dat ik nergens iets vond waarop ik met mijn hand kon steunen. De metro schudde heen en weer, en zo leunde ik nu eens tegen de ene en dan weer tegen iemand anders. Iemand die me herkend had glimlachte bij het zien van mijn precaire situatie. Toen we allebei afstapten in hetzelfde station, kon ik niet nalaten tegen hem te zeggen: “Zo ziet u wat een bisschop overeind houdt, dat zijn de mensen!” Paus Franciscus heeft eens in de kathedraal van Firenze in een homilie, gericht tot de Italiaanse Kerk, deze anekdote verteld – zonder mijn naam te noemen.
In het bisdom waren de mensen dus verdeeld, zij die ‘voor’ en zij die ‘tegen’ de bisschop waren?
Die verdeeldheid bestond ook buiten het bisdom. Zij die tegen mij waren, waren niet zo talrijk, maar wel invloedrijk. De positie die de mensen tegenover mij innamen werd meestal bepaald door de positie die ik zelf in een bepaalde kwestie innam, en niet door mijn persoon. Bijvoorbeeld i.v.m. de Palestijnen en het feit dat ik Yasser Arafat had ontmoet. Of in verband met aids en voorbehoedsmiddelen…
Ook mensen die niet praktiseerden namen het voor u op?
Ik hoop het. Maar velen hielden geen enkele vorm van geloof aan. En anderen waren moslim.
En uw priesters, hoe gedroegen die zich tegenover u?
De priesters waren respectvol, ze zwegen en waren vaak gegeneerd omwille van de mensen. Anderen lieten weten dat ze het niet eens waren met mij. Over het algemeen toonden ze zich meer ‘broederlijk’ dan ‘solidair’. Er waren pastoors die me zegden: “U, u komt slechts langs in de parochies, maar wij, wij blijven er! Wij moeten met hen voortdoen!”
Iets dergelijks zien we nu in de omgeving van Parijs, waar de priester vaak omringd is door een meer traditionele lijfwacht die hem in zijn aspiraties, in zijn pastoraal engagement beteugelt, en dan zegt hij: “Als dié mensen er niet meer zijn, riskeer ik helemaal alleen over te blijven!”
Ik begrijp die priesters, het is een heel menselijke reactie. Maar het is dan spijtig dat ze niet verbonden zijn met andere groepen om er de verse lucht van het Evangelie in te ademen.
Hoe reageerden uw parochianen? In die korte tijd dat u bij hen was hebben ze waarschijnlijk wel een heel rijke vorm van gemeenschapsleven ontdekt?
Overal heb ik gepoogd mensen wakker te maken, aan te wakkeren, op te roepen, op weg te zetten, te maken dat ze zich verantwoordelijk zouden voelen. Ik heb vormingsinitiatieven gelanceerd, zoals “De school van de diensten” – een opleiding die over twee jaar liep. Wanneer in landelijke parochies een priester naar een andere plaats vertrok of op pensioen ging, dan benoemde ik geen vervanger. De bisschoppelijke vicaris bracht de christenen bijeen om de situatie te evalueren. Men keek samen naar de toekomst. De christenen beseften goed dat zij op die welbepaalde plaats de Kerk vormden. Ze voelden zich samen verantwoordelijk en vertrouwden elkaar. Ik begon tal van bedieningen te onderscheiden: de diaconale dienst uiteraard, maar ook de dienst van het luisteren, de dienst van het woord, van de uitvaarten…, de dienst van de eenheid, de dienst van de vrede. We hebben mooie zaken op het getouw gezet. En gepassioneerd heb ik zowat overal in het bisdom het ontstaan van gemeenschappen meegemaakt.
Men heeft u naar Rome geroepen. Zonder dieper op die episode in te gaan, heeft men u bekendgemaakt om welke redenen u uit Evreux verwijderd werd?
Toen ik naar Rome werd geroepen heb ik vlug begrepen dat ik de wolf was in de schaapstal: een bedreiging voor de anderen. Het was tijd dat de bijl viel en ik eens en voorgoed mijn mond zou houden.
Heeft men niet naar u geluisterd?
Ik had niets meer te zeggen, de zaak was beslecht. De kardinaal eindigde met deze woorden: “Morgenmiddag bent u niet langer bisschop van Evreux. Als u tekent, wordt u bisschop emeritus van Evreux. Als u niet tekent, zult u als bisschop overgeplaatst worden. U heeft enkele uren om daarover na te denken.” Ik heb niet getekend, en werd zo bisschop van Partenia.
Partenia, is dat een bisdom?
Partenia is het bisdom geworden van allen die niet meetellen. Het is een bisdom zonder grenzen, want overal vind je mensen die niet meetellen. Toen ik naar Bolivië ging, in La Paz, zei de bisschop daar dat hij begreep wat Partenia is: “Als u bij mij komt, dan ben ik bij u!”
Liet het Volk van God van zich horen toen het vernam dat u zou vertrekken?
Op een prachtige manier! Toen ik met de nachttrein Rome verliet heb ik een communiqué opgesteld voor het bisdom Evreux, dat eindigde met deze woorden: “Ik zal u niet langer dienen, maar ik hou niet op u gaarne te zien!” Die woorden hebben harten geraakt.
Terug van Rome kom ik aan in Evreux. Op het perron een hele meute journalisten. Op het bisdom: onmogelijk om er binnen te geraken. Stampvol. De mensen die het in de grootste stilte hadden bezet stonden rechtop, als om te waken bij een dode. Ik vroeg om te mogen binnengaan, tonend dat ik niet dood was!
In stilte? Ze wilden protesteren?
Dat hebben ze heel waardig gedaan. Op het bisdom zijn 40.000 brieven aangekomen. De laatste mis in de kathedraal was magnifiek, werkelijk heel mooi! Mensen kwamen van overal, als met een stormwind aangewaaid. Binnen en buiten stonden gelovigen en niet-gelovigen broederlijk naast elkaar. Dat was voor mij een belangrijk moment in Evreux. Ik beleefde het met innerlijke vrede en dankbaarheid tegenover God.
Een nieuw leven zou toen beginnen voor mij. Ik had geen speciaal project voor ogen. Daar ik twee weken voordien een kraakpand voor elkaar had gekregen in de Rue du Dragon, zegden de verantwoordelijken me: “Waarom zou u niet naar de Rue du Dragon komen, samen met een aantal families en mensen zonder papieren, dat zou een teken zijn.” De Rue du Dragon bevindt zich in de wijk van Saint-Germain-des-Prés. Ik heb er een jaar doorgebracht, in een kamer zonder verwarming, zonder lopend water… In Evreux beschikte ik over 15 ruimtes, en daar had ik er maar één, maar die verandering is gemakkelijk gegaan. Ik voelde dat de vrede van God in mij woonde. Die families van mensen zonder papieren hebben me heel broederlijk onthaald. Ik was een van hen. De mis met Kerstmis in de Rue du Dragon is voor ons allemaal een sterk moment geweest.
Ik werd uitgenodigd in Latijns-Amerika, in het Midden-Oosten, in Europa. Er was 15 jaar lang de website Partenia, elke maand in 7 talen. Katharina hield er zich onbezoldigd mee bezig in Zurich. Elke maand waren er mijn Notities Onderweg, vanuit dingen die ik had meegemaakt die maand, drie vragen die een journalist me stelde over de actualiteit, en een evangeliecommentaar die het werk was van een equipe.
Hoe ziet u de samenleving evolueren?
Een humane samenleving herkent men aan de manier waarop ze omgaat met de meest kwetsbaren: zij die werkloos zijn, geen woning hebben, geen papieren, op straat leven… Een samenleving die niet in staat blijkt te zijn de zwaksten te respecteren kan geen vrede kennen. Kijk naar de Roma: ze hebben evenveel behoefte aan respect als aan hulp. De mens is niet te herleiden tot wat hij produceert of consumeert.
De Franse samenleving gaat, zoals heel Europa trouwens, onvermijdelijk over naar een vermenging van rassen.
Ik vind dat er vandaag de dag veel onverschilligheid is. Men sluit zijn hart net zo goed als de grenzen. Paus Franciscus heeft gezegd: “We moeten overgaan van een wereldwijde onverschilligheid naar een wereldwijde solidariteit.” In de vereniging ‘Droits devant’ (‘Rechten eerst’), waarvan ik voorzitter ben, is het devies: “Geen muren tussen de volkeren. Geen volkeren tussen de muren.”
Het samenleven blijft moeilijk omdat er een tekort is aan sociale verbondenheid. Van de drie waarden die het devies uitmaken van de Republiek is de gelijkheid er het slechtst aan toe. Zoals Coluche eens zei: “Sommige mensen zijn meer gelijk dan anderen.”
Hoe ziet u de toekomst van de Kerk, vanuit de weg die u hebt afgelegd?
De Kerk is een bron van medemenselijkheid voor de wereld. Ik wens dat ze de keuze voor de armen maakt. Als men solidair is met hen die niets hebben, ligt de toekomst open.
Ik zou graag zien dat mijn Kerk het schandaal van de wapenwedloop aanklaagt. Die handel is onduldbaar. Dat ze zich inzet tegen de atoombewapening, die een gevaar vormt voor de mensheid. Ik zou graag hebben dat de Kerk haar solidariteit laat zien met het Palestijnse volk, die in een bezet land woont en dagelijks met onrecht te maken heeft
Is dat niet op de eerste plaats een menselijke vereiste?
De richting die de mens moet uitgaan is ook de richting die de Kerk moet uitgaan. Een andere is er niet. De enige strijd die de moeite waard is, is de strijd van de mens. Hoe zou je het evangelie kunnen verkondigen zonder hartstocht voor de gerechtigheid?
Meer dan de Kerk?
De Kerk is er niet voor zichzelf. Als ze niet dient, dient ze tot niets. Dom Helder Camara zei: “Ik zal niet de priester van Jezus Christus zijn als ik geen bron van hoop ben voor de armen.” Dit is mijn droom: bouwen aan een wereld waarin iedereen er is voor de ander. Als ik zeg “Iedereen is er voor de ander”, dan denk ik daarbij ook aan verdrukte volkeren: de Palestijnen, de bewoners van de Westelijke Sahara, de Koerden… Morgen is te doen.
Kunt u iets vertellen van uw ontmoeting met paus Franciscus?
Paus Franciscus blijft zichzelf: een vrij mens. Hij is geen apparatsjik. Een wonderlijke man! Ik heb hem gezegd dat hij een Godsgeschenk was voor de wereld en de Kerken.
“Ik hou” zei hij me, “van het beeld van Christus die klopt aan de deur van de Kerk. Men denkt altijd dat Christus zich buiten bevindt en dat hij klopt opdat men hem zou binnenlaten. Maar Christus staat niet buiten, hij bevindt zich binnen in de Kerk. Hij klopt opdat men de poorten zou openen voor hem, zodat hij naar de randen van de wereld kan gaan. Hij wil naar buiten!” Ik heb mezelf gepermitteerd eraan toe te voegen: “Laten we hem die ons kwam bevrijden toch niet opsluiten!”
In verband met de gezinssynode die kort daarna zou plaatsvinden was paus Franciscus geïnteresseerd in wat families ervaren. Ik heb hem verteld over twee koppels.
Over een koppel echtgescheidenen dat na twintig jaar samenleven verlangde om burgerlijk te trouwen. Als praktiserende gelovigen wensten ze ook een zegening, maar vonden geen priester die op die vraag inging. Ze schrijven me. We ontmoeten elkaar, eten samen. Ze voelen wel iets voor een mogelijkheid die ze zien: “We hebben een tweede verblijf in een dorp in de omgeving van Parijs. Nadat we op het gemeentehuis geweest zijn zou die zegen kunnen plaatsvinden in onze grote tuin.” Ze waren er met honderd aanwezigen. Iedereen van de opnieuw samengestelde gezinnen was uitgenodigd. Na de muziek en het zingen vertelt het koppel waarom ze graag een zegen willen. Ook een getuige neemt het woord. Na een tekst van Paulus die ik becommentarieer komen de gebedsintenties en doe ik de zegening waarnaar ze zo hadden uitgezien. Iedereen applaudisseert en komt de gehuwden gelukwensen. De ceremonie was waarachtig en betekenisvol.
De paus luisterde aandachtig.
Ik heb ook een homokoppel gezegend. Twee mannen, 29 en 30 jaar oud, wonen al negen jaar samen. Ze verlangen burgerlijk te trouwen. Als praktiserende christenen willen ze heel erg een zegen. Het wordt hen geweigerd door de priesters die ze contacteren. Ze schrijven me een mooie brief, die me raakt. Ik zal hen gaan zegenen. Hun vreugde is groot. Op een domein dat ze voor het weekend hebben afgehuurd komen een 80-tal mensen bij elkaar voor de ceremonie, op de tonen van muziek en zang. De twee gehuwden nemen het woord om de betekenis te duiden van de stap die ze zetten. Een getuige legt de moeilijkheden uit die homo’s hun leven lang kunnen meemaken in hun gezinsleven en op hun werk. Ik geef commentaar bij een evangelietekst en zegen hen. Iedereen applaudisseert.
En wat zegt Franciscus dan?
“Zegenen, dat is woorden geven aan Gods goedheid voor iedereen, zonder iemand uit te sluiten.” Ik voeg eraan toe: “Als men huizen zegent, dan kan men ook mensen zegenen!”
Welk evangeliewoord spreekt u het meest aan?
“Blijf in mijn liefde.” Jezus woont in mij. Hij is er, waarheen ik ook ga en wat ik ook doe. Ik praat met hem zoals men met een vriend praat. Ik voel me geborgen in de hand van de Vader en zoals de psalmist het zegt: “Al gaat mijn weg door een donker dal, ik vrees geen gevaar.”
Op een ochtend begaf ik mij naar Montreuil, aan de rand van de stad. Ik nam de metro. Bij het verlaten van het station regende het pijpenstelen. Ik haast me om plaats te nemen onder een koetspoort, in afwachting dat de hemelen wat welwillender willen worden. En daar komt een man naar me toe: “Wilt u mijn regenjas?” – “Ik waardeer erg uw aanbod – maar u heeft uw regenjas even nodig als ik. Ik wil u er niet van beroven! Ik weet trouwens niet hoe Sint Maarten dat toen heeft klaargespeeld!” We wisselen enkele woorden uit. Ik verneem dat de man een Jood is. Hij vervolgt zijn weg in zijn regenjas. Er gaat een minuut voorbij, en dan komt een vrouw naar me toe met haar regenscherm: “Monseigneur, komt u maar onder mijn paraplu!” Deze keer kon ik niet weigeren. Het lukt met zijn tweeën onder één paraplu. En daar ga ik, aan de arm van die vrouw. We drukken goed tegen elkaar aan, want het giet nog altijd. Terwijl we aan het stappen zijn zegt die vrouw: “Ik ga met u mee tot waar u wilt gaan. Weet echter dat zij die deze paraplu vasthoudt een moslima is.” Ik dacht bij mezelf: Wat een mooie oecumenische wandeling, en dat van ’s ochtends al! Een Jood, een moslima… En nog dacht ik bij mezelf: Ik heb er goed aan gedaan geen regenjas en geen regenscherm mee te nemen. Als men alles heeft wat men nodig heeft, dan heeft men de anderen niet nodig. Maar als men iets mankeert, dan is men blij als men geholpen wordt.
Wanneer de Kerk over alles beschikt wat nodig is om te leven, waarom zou ze zich dan tot de anderen wenden? Als ze de waarheid bezit, waarom zou ze dan haar tijd verspillen om met anderen in dialoog te gaan en te zoeken wat ze al heeft? Maar als de Kerk iets mist, als ze nederig aanvaardt geholpen te worden door vreemdelingen, niet-gelovigen, zieken, kleine mensen… dan vindt ze een evangelische adem terug en de armen worden het aan haar gewaar.